Was A. Roland Holst een antisemiet?


Een antwoord

door Jan van der Vegt

Sinds in 1990 de Briefwisseling van Adriaan Roland Holst met zijn oom Rik (Richard N. Roland Holst) en tante Jet (Henriëtte Roland Holst-van der Schalk) als boek verscheen, wordt de dichter van tijd tot tijd aan de schandpaal gezet wegens antisemitische of racistische uitlatingen in zijn brieven, in het bijzonder om een passage in een daarvan. Columnist Michel Krielaars haalde haar aan in NRC Handelsblad van 27 juli 2018: ‘Die Joden zijn afschuwelijk en ik begin de bestaansredenen van pogroms toch enigszins te erkennen.’ Dit mag schokkend heten. Krielaars’ stuk ging over het boek Daverende dingen dezer dagen, een essaybundel uit 2018 van de historicus H.L. Wesseling, en daaruit had hij dit citaat nagenoeg letterlijk van p. 85 overgenomen. Wesseling had het blijkens een noot aangetroffen op p. 188 van de biografie van Henriëtte Roland Holst (Liefde is heel het leven niet, 1996) door Elsbeth Etty. Zij gaf voorbeelden van antisemitische uitlatingen van oom Rik en knoopte daaraan de onderhavige van ‘neefje Jany’ vast.

Maar het citaat is niet correct. Het is uit zijn context gescheurd en vervolgens lichtelijk gewijzigd, waardoor er iets anders kwam te staan dan Roland Holst bedoelde. De oorspronkelijke versie stond in een brief van Roland Holst aan zijn oom uit juni 1919. Hij was sinds 9 november 1918 ingezetene van Bergen, maar had er nog geen eigen huis. In een pension aan de Russenweg woonde hij comfortabel in twee kamers. Maar toen zich in 1919 vier goed betalende zomergasten uit Amsterdam aandienden, kon de pensionhoudster die alleen onderbrengen als Roland Holst één kamer tijdelijk afstond. Daar was hij graag toe bereid, maar de Amsterdammers (een echtpaar met twee ongetrouwde zusters) waren joods en maakten daarom problemen over het gemeenschappelijk gebruik van de wc. Roland Holst reageerde zijn ergernis daarover af in een sarcastisch verslag aan zijn oom, dat als volgt eindigt:

‘… ik kon haar van dienst zijn door mijn slaapkamer te offeren; zij is voor mij zóó alleraardigst altijd, dat ik ’t natuurlijk deed, en ’t gaat ook best, alleen die joden zijn afschuwelijk, en ik begin de bestaansreden van pogroms toch eenigszins te erkennen. Er was o.a. een hoogst kleinzielige kwestie over het gebruik van de wc; en tenslotte is ’t misschien ook maar beter, dat mijn Keltische Bolus geen contact krijgt met de hunne, die dan raszuiver mag zijn, maar toch van minder edel gehalte.’ (Briefwisseling, p. 141).

Dat ‘Keltische’ sloeg op zijn toenmalige interesse voor Ierse sagen. Het citaat lezend vraagt men zich af wie nu wie discrimineerde. Duidelijk is in elk geval, dat met ‘die joden’ niet heel het Europese Jodendom werd bedoeld, maar de vier medegasten. Roland Holst uitte zijn ergernis niet in het openbaar, maar in een brief waarvan hij toen onmogelijk kon bevroeden dat hij in de complete correspondentie met zijn oom en tante zeventig jaar later gepubliceerd zou worden; en dat een Holocaust van zijn cynische commentaar iets pijnlijks zou maken, al was zijn ergernis misschien gerechtvaardigd.

Door het woord ‘alleen’ te schrappen en het citaat te laten beginnen met ‘Die joden’ (met hoofdletter D) is het verband met het voorafgaande deel van de zin onzichtbaar gemaakt. Door toevoeging van de hoofdletter J wordt de suggestie benadrukt dat de karakteristiek ‘afschuwelijk’ op de Joden als volk betrekking heeft. Maar zo bedoelde Roland Holst het niet.

De Briefwisseling werd in 1990 in de vier grote landelijke dagbladen besproken. Noch Kees Fens in de Volkskrant, noch Tom van Deel in Trouw, noch Hans Renders in Het Parool wees op antisemitische of racistische trekken in de brieven. Alleen Fens vermeldde ‘hardklinkende vooroordelen’, zonder dat toe te lichten. Elsbeth Etty signaleerde ze wel in NRC Handelsblad van 14 december. Zij haalde verschillende voorbeelden aan van kwalijke uitspraken, ook: ‘die joden zijn afschuwelijk’ gevolgd door de rest van de zin. Zonder de aanleiding te noemen maar ook zonder de hoofdletters. Zij plaatste de uitlatingen terecht tegen de achtergrond van de rassenopvattingen die eind negentiende eeuw voor modern-wetenschappelijk doorgingen, en verzuimde niet te vermelden dat oom en neef Roland Holst in de latere brieven zich kritisch over Hitler uitlieten.

Sindsdien komt het geïsoleerde en daardoor misleidende citaat herhaaldelijk voorbij. Martin van Amerongen zet in De Groene Amsterdammer van 24 januari 1996 Roland Holst categorisch weg als ‘een enthousiaste antisemiet’, wat hij staaft met: ‘Die joden zijn afschuwelijk’ en de rest. Etty haalt het aan in haar biografie van tante Jet, als: ‘Die Joden …’ enzovoort. H.L. Wesseling verwijt Roland Holst in NRC Handelsblad van 24 april 1997 verregaand antisemitisme met alweer dit citaat als argument, en verwerkt het later in een bewerking van dat NRC-stuk in Daverende dingen dezer dagen. Vervolgens komt het in de column van Krielaars terecht.

Het is een treurige waarheid dat in de vooroorlogse jaren algemeen neerbuigend of minachtend over Joden werd gesproken en geschreven, en dat men sinds het eind van de negentiende eeuw allerlei onzin over ‘rasbewustzijn’ en ‘raszuiverheid’ voor wetenschappelijk aanzag. Het werd een voedingsbodem voor de moordzuchtige Jodenhaat van Hitlers ‘Endlösung’. Maar het is niet waar dat ieder die het op die manier over Joden had, pogroms heeft gewild laat staan de Holocaust. Men praatte elkaar na en de jongere generatie nam het van de ouderen over. Roland Holst hoorde zijn oom zo praten (maar zijn tante niet). Denigrerende opmerkingen over Joden of andere racistische uitlatingen kan men daardoor in de vooroorlogse letteren te kust en te keur vinden, in gedichten, verhalen, beschouwingen en vooral brievenedities van vele gerenommeerde auteurs. Ook bij A. Roland Holst. Dit ‘alledaags antisemitisme’, zoals het wel is genoemd, is met terugwerkende kracht onverteerbaar geworden.

Het verwerpelijke ervan heeft Roland Holst later ingezien en hij heeft gezegd dat de Duitsers hem van zijn antisemitisme hadden afgeholpen. Dat gebeurde al vóór de Holocaust ontbrandde. Wat er werkelijk gaande was onder het nazistisch bewind, hoorde hij in 1938 en 1939 in Ascona, waar hij de zomer doorbracht en Joden ontmoette die gevlucht waren uit Duitsland en het Oostenrijk van na de Anschluss. Hij schreef toen zijn gedicht ‘Voor West-Europa’ waarin hij tegenover de ‘brullende onderkaak’ van het nationaalsocialisme de waarden van Europa stelde die hij belichaamd zag in Beethoven en Hölderlin, Rembrandt en Spinoza. Hij schreef ‘de jood Spinoza’, hem daarmee de eer van zijn afstamming gevend.

Roland Holst wilde dit gedicht in een tijdschrift publiceren maar zag daarvan af onder pressie van zijn familie, die gevolgen vreesde voor het personeel van een Duits kantoor van het verzekeringsbedrijf Roland Holst. ‘Voor West Europa’ is in 1939 als een anonieme plaquette verspreid onder vrienden en bekenden, en werd zo al voor de oorlog een eerste verzetsgedicht. In 1943, toen de Duitse censuur volop werkte, werd het in een clandestiene uitgave opnieuw gedrukt. Ook anoniem, maar in stijl en woordkeus was de stem van Roland Holst zeer herkenbaar. Zijn openlijke protest tegen de Kultuurkamer, waardoor hij in 1942 moest onderduiken, is algemeen bekend. Minder bekend is dat hij in diezelfde dagen moeite deed Joodse vrienden op een boerderij in Noord-Holland ondergebracht te krijgen. Zijn dat daden van een antisemiet?

Na de oorlog verbleef Roland Holst in 1946/1947 negen maanden in Zuid-Afrika. In een brief liet hij zijn afschuw van de apartheidsmentaliteit blijken. Hij deed dat openlijk in twee kwatrijnen die hij in 1966 in Vrij Nederland publiceerde. In één ervan vreest hij dat het lot van de Bantoes hetzelfde zal worden als dat van de Joden. (Verzameld werk. Poëzie 2, 1981, p. 1203-1204) Zijn dat uitingen van racisme?

De Roland Holst van de verwerpelijke uitlatingen in de privésfeer, was de onnadenkende meeprater. Zijn werkelijke gezindheid is later publiekelijk gebleken.